Het mooiste carnaval beneden de Moerdijk – Godfried Bomans (1950)

image-663477

Als ik in Bergen op Zoom uit de trein stap, is er nog niets aan de hand . De mensen wandelen in hun gewone buisjes over straat, slechts hier en daar ziet men een eenzaam heer op een toeter blazen, om het instrument te proberen en ook: om erin te komen. In het Hofstraatje, recht tegenover slagerij van Puykens, zit een bejaarde man met een puntmuts op te wenen.

“Die is te vroeg begonnen,” zegt mijn gastheer peinzend, terwijl hij de man met zijn stok in de buik pikt, “kop op, Willem, dadelijk doen we allemaal mee. Je moet nooit,” zegt hij tegen mij, “te vroeg beginnen. Dan ben je de enigste, die gelukkig is, en dat is het ongelukkigste wat er bestaat. Zal ik u maar voorgaan?”

Hij gaat mij voor in zijn huis, waar ik een reusachtige tafel gedekt vind.

“Nou gaan we eerst eten,” zegt hij, zijn jas en vest uittrekkend, “je moet eten tot je denkt: nou barst ik. Als we zover zijn, zal ik U verdere aanwijzingen geven.”

We eten zwijgend. Drie borden erwtensoep met kluif, een kalfskarbonade en daarna boerenkool met worst. “Zo,” zegt hij, “dat was dat. In Den Bosch beginnen ze zó, zonder voorwerk. Maar dat noem ik daar ook geen carnaval maar knoeien . Ze dènken wel dat ze ’t kennen. Maar ze kennen ‘t niet.”

“En in Venlo?”

“Huilen met de pet op,” zegt mijn gastheer, “in Roermond en Sittard van ’t zelfde laken ’n pak. In Maastricht proberen ze ’t ook zo’n beetje, heb ik gehoord. Maar al gaan ze op hun kop staan: Bergen op Zoom wordt ‘t nooit.”

Ik begin opeens van de man te houden. Mensen, die denken dat hun stad de enige in Europa is, waar de zaken op de juiste manier worden aangepakt, draag ik altijd een warme genegenheid toe. Ik geloof bovendien dat ze gelijk hebben, zolang ze Haarlem niet voorbij gaan. Dan word ik kwaad. Dan is er sprake van ergerlijke zelfverblinding.

“Zo,” zegt mijn gastheer, ,nou gaan we maatregelen nemen.

Hebt U ’n pak bij U?”

Neen, dat heb ik niet.

“Niet,” herhaalt hij, mij peinzend bekijkend, “ook dat mag niet hinderen. Want als u ’n pak bij zich had , zou ik ’t toch verworpen hebben. Haarlemmers hebben daar geen kijk op. Gaat U daar ‘ns staan.”

Enigszins wrevelig ga ik staan.

“Loop eens op en neer,” zegt hij, “mooi. En nou maakt U ’n sprongetje en roept tralala. Dank U. Ik heb ’t al. Gaat U maar mee.”

Hij gaat mij voor naar een grote hangkast, waar wel twintig pakken hangen, van de meest bonte verscheidenheid. Hij neemt er een Pierrot uit houdt deze keurend tegen mij aan .

.,Dat is ‘t,” zegt hij, “fleurige typen geef ik altijd iets plechtigs: ’n aansprekerspak bij voorbeeld. Voor ’t contrast. Maar stijve harken geef ik dit. Dat haalt ’t wat op.”

Niet zonder een lichte geprikkeldheid kleed ik mij om. Het pak blijkt bovendien niet te passen. De broekspijpen komen mij tot de knieën, de mouwen reiken tot even over de ellebogen.

“Heel goed,” zegt hij, “U loopt voor aap en dat moet ook. Hier hebt U ’n toeter. Blaas eens krachtig? En nog eens. dat was al heel zwakjes. Je moet eruit halen, wat erin zit.

Kijk.”

Hij plaatst de toeter aan zijn mond en kijkt een ogenblik vastbesloten en geconcentreerd naar het behang, als iemand die het beste wat in hem is, gaat mobiliseren. En dan komt er een langgerekte, hartverscheurende jammerklacht, die een volle minuut aanhoudt, dalend en stijgend, en ten slotte uitstervend in een weerzinwekkend gerochel. “Dat is andere koek,” zegt hij, “maar laat het U niet ontmoedigen. Als je, net als ik, dertig carnavals hebt meegemaakt, krijg je het te pakken, vooral als je door het jaar wat oefent. Maar denk niet, dat ze dit in Den Bosch kunnen. Ze blazen daar wel. Maar blazen en blazen is twee. Over Limburg praten we niet eens. Maar wat hebben we dáár?”

Hij snapt een briefje op, dat uit mijn zak gegleden is en dat het embleem van de Prins draagt.

“Man,” zegt hij, “je hoort in het gevolg van de Prins thuis. Maar had dat toch meteen gezegd, m’n jongen. Trek die spullen maar weer uit. Je gaat als Boer.”

Het blijkt, dat het gevolg van Prins Carnaval voor het merendeel uit Boeren bestaat, aangevoerd door De Grootste Boer, kenbaar aan een konijnenvacht om de schouders. En een uur later spring en dans ik achter de ezelswagen van de Prins, midden tussen een gezelschap blauwgekielde waanzinnigen, op de schetterende tonen van een drietal harmonieën, die voor ons uit marcheren. Het stadje is opeens als geëlectriceerd. Vanuit straten en stegen snellen de Bergenaren toe, met gezichten die stralen van verwachting.

Ver vooruit zie ik mijn gastheer huppelen. Hij heeft het zich niet gemakkelijk gemaakt. Hij gaat als Sigaar. Door een klein kijkgaatje in het dekblad neemt hij de gebeurtenissen in de buitenwereld waar, doch dat is hem genoeg. Ruim drie dagen zal hij in dit omhulsel aan de feestelijkheden deelnemen, onzichtbaar voor zijn medemensen, doch in zijn hart met hen verbonden. Er zijn meer zuIke beIijders. Ginds zie ik een ontzaglijk Ei, waarin iemand zich langzaam voortbeweegt, en nog een eind verderop een reusachtige tube tandpasta, met het opschrift: “Agge mar eut et”. Het plezier, dat de inzittenden smaken, is natuurlijk geen direct genoegen. Het is indirect. Via de verrassing, die zij op het gezicht van hun stadgenoten waarnemen, beleven zij hun verborgen vreugde. Zij zijn de extremisten van een algemeen bestaande gezindheid hier in Bergen: dat de aardigheid ‘m zit in ’t plezier dat de ànder heeft. Of ge hiervoor nu de prijs betaalt van uw persoonlijk ongemak, doet niet ter zake. Dat is een te verwaarlozen post op de Bergense rekening, die met het batig saldo der algemene vreugde moet sluiten.

Dergelijke staaltjes van gemeenschapszin treft ge allerwege. Het mooist openbaart het zich in de buurtschappen van dit stadje, die ieder voor zich er een eer in stellen om in de grote Carnavalsoptocht met een eigen Wagen voor de dag te komen. Het hele jaar wordt er voor zo’n pronkstuk gespaard, met stuivers en dubbeltjes tegelijk. Is er een tekort, dan springt een machtig man bij. Is er geen machtig man, dan offert één uit de buurt zich op. Zo was er in 1938 een loodgieter, die zijn bed met dekens en al, verkocht. Hij sliep op de planken, ongehuwd weliswaar, doch niettemin heroïsch. Zulke kerel s zijn dat. Tegen September beginnen de eerste werkzaamheden. Heel de buurt doet daaraan mee: de smid, de timmerman en de stucadoor, allen geven hun vrije avonden eraan, maanden lang, tot het gevaarte klaar is. Men moet daar niet min over denken. Ik heb het werkstuk gezien van Janus, de smid, dat hij samen met een tiental buurtgenoten heeft opgebouwd: niet minder dan drie duistere loodsen moest ik bij kaarslicht bezichtigen, eer ik een vage indruk kreeg van het geheel. Want in elk van de drie lag een gedeelte van een gigantische draak, de kop, de staart en het middenstuk, alle reikend tot aan het plafond. Natuurlijk moest de inspectie in het verborgene geschieden, want de stukken uit de stoet zijn verrassingen, slech aan ingewijden bekend.

Merkwaardig is ook dat elke buurtschap, naast het gemeenschappelijk carnaval, haar locale feestelijkheden kent, die op één avond stuk voor stuk door de Prins met zijn Gevolg bezocht worden. Als geheimschrijver aan Zijne Hoogheid verbonden, mocht ik aldus achttien cafeetjes bezoeken. Het was, naar Z.K.H. mij tersluiks verzekerde, de zwaarste “tour” sinds jaren: we begonnen om half acht ’s avonds en we donderden om twee uur ’s nachts het laatste staminéeke binnen.

’t Gaat zó: de bus stopt voor een tapperij, twintig Boeren springen eruit en stormen achter de Prins aan het établissement in, alwaar de aanwezigen terstond het lijflied van de vorst aanheffen. Deze is intussen op de toog gesprongen en wakkert vandaar af, door stampen en gebaren, de feestvreugde aan tot een laaiende brand. Dan wenkt hij om stilte en begint te spreken. Schitterende improvisaties zijn dat , aangepast aan de genus loci, doorkruid met toespelingen op de eigenaardigheden der stamgasten, raak, spits, maar altijd mild. Dan nog een dolle rondedans en weg stuiven we weer, naar de volgende kroeg. Behalve het verhogen van de feestroes hebben deze bezoeken nog een ander effect: een verbroedering van de standen, waarin elke plaatselijke gemeenschap nu eenmaal gesplitst is. Want het gezelschap Boeren is samengesteld uit alle rangen, die een gemeentelijke hiërarchie oplevert en hun binnenstormen vaagt het besef van meer of minder met één veeg weg. Bovendien bindt het de locale festijnen vast aan het grote snoer van het gemeenschappelijke feest en verhindert het gevaar van isolatie.

Kon ik mee? Neen. In Haarlem geboren en getogen, blijft men Noorderling, daar helpt geen lieve moeder aan. Je kunt springen en dansen wat je wilt , maar een Bergenaar word je niet, al ga je met je benen omhoog staan. Ontroerend was de aandacht van het gezelschap Boeren, waarmee ik optrok, voor het proces dat zich, naar hun vaste overtuiging, in mij voItrekken zou. Als ik maar even lachte, stootten zij elkander aan of gaven elkaar wederzijdse knipoogjes, om aan te duiden dat het zat te komen. Van tijd tot tijd maakte ik een hoogstandje op een stoel, om hen gerust te stellen en althans hun ergste bekommernis weg te nemen . Verrukkelijke mensen! Zij beschouwen iemand, die buiten Bergen op Zoom geboren is, zéker als hem bovendien nog het ongeluk getroffen heeft om boven de rivieren te wonen, als totaal onbekwaam om, hoe dan ook, “leut” te hebben. Zo iemand moet derhalve geholpen worden, terzijde gestaan, gesteund en met zachte hand de weg gewezen. Hij komt er wel, zo denken zij, maar we moeten ’t kalmpjes aan doen, anders gebeuren er ongelukken. Maar hij haalt het, zeker en stellig. Is dat zo? Haalt men het ook? Neen.

Neen, een Zuidelijk carnaval is voor ons, Noorderlingen, een fenomeen, waar wij in wezen buiten staan. Toen ik ’s avonds, staande op het podium van de feestzaal “Thalia”, neerkeek op die kokende zee van zingende en botsende, springende en hotsende mensen, die met wijd open ogen, als in een extase van vreugde, om hun as draaiden, de armen gespreid en het hoofd in de nek geworpen, toen begreep ik dat ik dit nooit en nimmer halen zou. Dat ik mij daarbij neerleggen moest, met blijdschap om wat hun gegeven en zonder wrok om wat mij onthouden was.

Die Dionysische vervoering , louter om het feit dat men er is, men bestaat, dat men, Godlof, nog niet dood is, die valt niet na te doen en ik geloof ook niet dat men dit proberen moet. Hollanders en Friezen, die hiertoe pogingen aanwenden, leveren gewoon een deerniswekkende aanblik op. Men moet dat niet doen. Zij zijn zo, wij niet. Het is van hen, wat het ook wezen moge. Voor zover ik dit mysterie begrijp, bestaat het hierin dat men wel, en zelfs in hevige mate, weet dàt, zich totaal onbewust wordt wàt men is. De persoonlijkheid: die geheimzinnige kern in ons, die tegelijkertijd handelt en zichzelf ziet handelen, die dubbele functie dus van ons wezen, splijt uiteen in de hitte van het feest, en wel zó dat de eerste helft blijft, de tweede echter verdwijnt, wegsmelt: verdampt. Wat overblijft is iets, dat springt en zingt, de primaire levensdrift, ongehinderd door de secundaire reflectie op dat gespring. Het moet iets heerlijks zijn om dat te beleven. Maar wie dat vermogen mist, moet de aanwezigheid ervan, geloof ik, niet forceren. Men ziet dat wel gebeuren in café’s boven de Moerdijk. Dan wordt het gebral. Men wil een barrière doorbreken, men wenst, wat het ook kost, zich door te slaan naar het onbewuste; maar de moedwil, waarmee het gebeurt, de brute baldadigheid van toon en gebaren, verraadt het onvermogen daartoe.

In Bergen op Zoom heb ik voor het eerst gezien, wat er gebeurt als die overgang naar het animale zich spelenderwijs voltrekt. Dan groeit er een feest, volkomen zinloos en tegelijk vol gratie. Weet wel: al deze mensen, die in letterlijke zin buiten zichzelf zijn van plezier, hebben voor het merendeel geen druppel gedronken, zij jagen zich ook niet op, doch laten zich eenvoudig gaan, ze drijven weg op de brede rivier van de vreugde, als bloemen, van hun stengels losgerukt, even pralend en onbewust. Dat is prachtig om te zien. Werkelijk, daar springt je hart van op, ook al is dat geluk jezelf niet beschoren.

Erkend moet echter worden, dat de Bergenaren reeds vroeg hiermee beginnen. Het is niet alleen de geaardheid van de Zuiderling, die hem dat voorrecht schenkt, het is ook wel degelijk… oefening. De Prins, met wie ik het genoegen had veel te verkeren, vertelde mij dat hij na de bevrijding met een hiaat van vijf jaren zat in een jeugd, die het feesten niet geleerd had. Men wist het niet meer.

Op een leeftijd van zes tot zeven jaar beginnen de kleine Bergenaren dan ook het grootse werk reeds aan te vatten. Met duizenden rukken die kleine kereltjes op naar de markt en schreeuwen zich daar hun lijfjes schier te bersten, met grote ogen kijkend naar de Prins, die op de pui van het stadhuis de maat slaat. En dan springt hij van het bordes af en danst door de stad, als de rattenvanger van Hamelen, met al dat peutergoed achter zich aan, zingend, toeterend, ratelend en met pannendeksels slaande, dwars door de muziek heen. Ik stond daar met Doeve door de ramen van het stadhuis naar te kijken en we vonden dit wel het mooiste van alles. Geen paedagogisch gezeur, maar hoepla, de beentjes van de vloer èn daar gaan we.

Een ander ding, dat me is bijgebleven zijn de ouden van dagen, die, hoè dat weet ik niet, in het feest betrokken worden, niet met die lichte meewarigheid tegenover bejaarden wel gebruikelijk, doch in hartelijke genegenheid, van beide kanten. Ik heb een man van 93 jaar gezien, die Kobus heette en precies 79 carnavalsliedjes uit het blote hoofd voorzong, te beginnen bij het jaar 1872 en eindigend met “Kende gij mij nie?’ van 1950. Hij deed er twee uur over en zou opnieuw begonnen zijn als de omstanders zich niet ijlings verwijderd hadden. Ook was er een vrouwtje van 82, dat “Mie” heette, als ik mij niet vergis, en bereid was om voor een oliebol iedereen een kus te geven, wat niet alleen billijk is, doch bovendien van een wakkere intelligentie getuigt. Voorts heb ik er “oude Willem” begroet, die, als ik het juist overbreng, 103 was en bijgevolg niet persoonlijk aan de feestelijkheden deelnam doch achter het raam van zijn huisje de maat sloeg, onverschillig of er muziek voorbijkwam of niet, en in deze bezigheid vier volle dagen volhardde. Tot tweemaal toe passeerde ik zijn venster en beide malen schudde hij de vuist naar mij. Waarom? Vermoedde hij de vreemdeling? Niet onmogelijk. Want Bergen op Zoom is, hoe gastvrij ook op andere dagen, deze week niet gebrand op bezoek uit het Noorden. Het wil zijn carnaval bewaren als een familiefeest, een hecht en eigen ding, dat niet, als in Laren, tot een toeristisch evenement zal verstuiven. Bergen op Zoom! Houdt U vroom: stuit de Noorse scharen!

Bomans met prins en gevolg op het podium voor het stadhuis

Over wouterinspace

Blog over van alles en nog wat. Het merendeel over alles.

Plaats een reactie